
Jurisprudentie
AZ3062
Datum uitspraak2006-11-22
Datum gepubliceerd2006-11-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4808 WAO + 04/6164 WAO + 05/6531 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4808 WAO + 04/6164 WAO + 05/6531 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting. 3 besluiten.
Uitspraak
04/4808 WAO, 04/6164 WAO, 05/6531 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 juli 2004, 03/1921 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een besluit op bezwaar van 3 augustus 2004 toegezonden, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Mr. A.C.T. Hommes, advocaat te Rotterdam, heeft zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het Uwv heeft een besluit van 1 november 2005 toegezonden, waarbij het besluit van 3 augustus 2004 is gewijzigd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hommes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als buschauffeur bij de R.E.T. te Rotterdam toen hij op 10 augustus 1995 uitviel met psychische klachten. Met ingang van 8 augustus 1996 is hem een WAO-conforme uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In het kader van een vijfdejaarsherbeoordeling heeft medisch onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft na bestudering van het dossier en eigen onderzoek geconcludeerd dat in psychisch opzicht geen veranderingen zijn opgetreden en dat in fysiek opzicht de klachten stabiel zijn gebleven. De verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht conform het op 13 augustus 1996 opgestelde belastbaarheidspatroon. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 17 mei 2002 aan appellant meegedeeld dat de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd wordt voortgezet.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts de conclusie getrokken dat de primaire verzekeringsgeneeskundige beoordeling gehandhaafd kan blijven. De bezwaararbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 42,80%. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 22 mei 2003 (besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 mei 2002 deels gegrond verklaard en de WAO-uitkering, na een wachttijd van 52 weken, met ingang van 7 augustus 2002 verhoogd en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de medische grondslag van besluit 1, maar het beroep gegrond verklaard en besluit 1 vernietigd omdat niet duidelijk is geworden of de geselecteerde functies voldoende actueel zijn.
In hoger beroep heeft appellant gemotiveerd het standpunt ingenomen dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische beperkingen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een rapport van psycholoog drs. R. Zwaan van 19 april 2005 in geding gebracht.
Het Uwv heeft geen hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld, maar uitvoering gegeven aan die uitspraak door bij besluit van 3 augustus 2004 (besluit 2) andermaal te bepalen dat de WAO-uitkering met ingang van 7 augustus 2002 wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij het door het Uwv toegezonden besluit van 1 november 2005 (besluit 3) heeft het Uwv het besluit van 3 augustus 2004 gewijzigd en wel in die zin dat de WAO-uitkering zonder inachtneming van een wachttijd van 52 weken en wel met ingang van 8 augustus 2001 wordt verhoogd en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Zowel besluit 2 als besluit 3 komen niet geheel aan het beroep tegemoet, zodat het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht kan worden mede te zijn gericht tegen besluit 2 en besluit 3.
Het Uwv heeft te kennen gegeven het in besluit 2 ingenomen standpunt niet langer te handhaven. Hierdoor kan besluit 2 geacht worden te zijn ingetrokken. Nu namens appellant een verzoek is gedaan om toepassing van artikel 8:73 van de Awb heeft appellant belang gehouden bij vernietiging van besluit 2, zodat de Raad daartoe zal overgaan.
Door besluit 3 is het belang aan het hoger beroep ontvallen. Inzet van het hoger beroep was de beoordeling van de medische situatie van appellant op 7 augustus 2002. Gelet op de inhoud van besluit 3 staat thans ter beoordeling de (medische) situatie van appellant op 8 augustus 2001. Het hoger beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad overweegt ten aanzien van besluit 3 als volgt.
Inhoudelijk staat thans ter beoordeling de vraag of het Uwv op goede gronden de WAO-uitkering van appellant met ingang van 8 augustus 2001 heeft vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
De Raad heeft in het door appellant in geding gebrachte rapport van Zwaan geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de medische grondslag van besluit 3. In de eerste plaats merkt de Raad op dat Zwaan appellant heeft onderzocht in april 2005 en heeft aangegeven dat de door hem gestelde diagnose tevens op en na 15 april 2002 bestond. In geding is thans de medische situatie per 8 augustus 2001, waarover Zwaan strikt genomen geen oordeel heeft gegeven. Met de bezwaarverzekeringsarts is de Raad van oordeel dat het rapport van Zwaan een aantal onduidelijkheden bevat. In zijn nadere reactie van 31 december 2005 heeft Zwaan aangegeven dat hij op grond van de toegenomen tijdsduur na de eerdere diagnose dysthyme stoornis en het door hem verrichte psychodiagnostisch onderzoek heeft geconcludeerd dat er op het moment van onderzoek sprake is van een depressief toestandsbeeld. Zwaan erkent dat hij in zijn rapport de ernst van dat depressieve toestandsbeeld niet heeft weergegeven en daaraan toegevoegd dat het zijns inziens gaat om een chronisch depressief toestandsbeeld met matige ernst, zonder vitale kenmerken. Volgens Zwaan liggen de beperkingen met name in het inter-persoonlijk functioneren in die zin dat betrokkene gezien een ernstige persoonlijkheidsstoornis niet in staat moet worden geacht samen te werken met anderen, noch met personen die in hiërarchische zin boven hem zijn gesteld, noch met ondergeschikten en maken deze omstandigheden dat appellant chronisch arbeidsongeschikt is. Met de bezwaarverzekeringsarts is de Raad van oordeel dat de beperkingen die voortvloeien uit deze persoonlijkheidsstoornis niet kunnen leiden tot het oordeel dat appellant in het geheel niet in staat is te functioneren in een arbeidsrelatie. De bezwaarverzekeringsarts heeft terecht aangenomen dat appellant niet voldoet aan de criteria van de Standaard Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden. Overigens zijn wel beperkingen vanwege deze psychische problematiek aangenomen. Voor appellant gelden beperkingen ten aanzien van het werken onder tijdsdruk, conflicthantering (vanwege een gestoorde agressieregulatie en autoriteitsconflicten) en lawaai (vanwege snelle afleidbaarheid). Deze beperkingen zijn reeds in het belastbaarheidspatroon van 13 augustus 1996 opgenomen, en gelden onverkort op de datum in geding.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van besluit 3 overweegt de Raad als volgt.
Aan de schatting liggen uiteindelijk ten grondslag de functie stikster met 7 arbeidsplaatsen en een loon van fl. 20,89 per uur in fb-code 7964, twee functies met respectievelijk 40 en 10 arbeidsplaatsen en een loon van fl. 21,34 in fb-code 8463 (samensteller) en de functie fotolaborant met 69 arbeidsplaatsen en een loon van fl. 18,38 per uur in fb-code 9270. Het Uwv heeft genoegzaam aangetoond dat deze functies voorkomen op de datum in geding. De gemachtigde van appellant heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de functie van stikster niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd, omdat appellant allergisch is voor huisstof. De Raad laat in het midden wat er zij van deze grief, omdat bij het vervallen van deze functie er minstens één van de reservefuncties met voldoende arbeidsplaatsen aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid geen wijziging ondergaat.
De Raad concludeert uit de voorgaande overwegingen dat besluit 3 ook op een voldoende arbeidskundige grondslag berust.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 18,32 aan reiskosten in hoger beroep. De kosten van het door Zwaan uitgebrachte rapport komen tevens voor toewijzing in aanmerking en wel tot het forfaitaire bedrag van € 406,15
(5 uren à € 81,23). Derhalve worden de kosten totaal begroot op € 1068,47.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 augustus 2004 gegrond en vernietigt dit besluit;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 november 2005 ongegrond;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 1068,47 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.
MK

